Verhaal 6: de dag dat mijn buurjongetje kwam aanzetten met een tas geld

geld

Ik ken mijn buren niet goed. Alleen van mijn onderburen weet ik de exacte namen en rugnummers, maar dat heeft te maken met het feit dat we een huisbaas en een wasmachine delen.

Verder weet ik het niet precies. Ik geloof dat er op de eerste verdieping een stel woont. En ergens woont een jongetje van een jaar of acht. Geen idee wie er verder met hem in het appartement wonen.

Mijn buurjongetje zie ik vooral in de zomer. Dan staat hij wel eens op het balkon dat over onze straat uitkijkt. Zodra hij me ziet, zwaait hij naar me. Dat voelt heel gezellig. Alsof ik in een dorp woon waar iedereen elkaar kent. In werkelijkheid lijkt me dat vreselijk, maar op zwoele zomeravonden kan ik daar best de romantiek van inzien.

Mijn buurjongetje zie ik nooit buiten een straal van tien meter van zijn huis. Hij staat óf op het balkon óf op de stoep ónder het balkon. Ik denk dat het een jongetje is dat zichzelf heel goed kan vermaken.

Laatst zag ik hem een stukje buiten zijn actieradius. Hij stond te scharrelen bij de vuilstortbakken, aan het eind van onze straat. Het was winter. Niks geen zwoelte. Alles was anders dan anders, dat merkte ik meteen.

De vuilstortbakken waren omringd door grof vuil: een oud bankstel, een kamerplant, een bizarre hoeveelheid houten latjes, een doos oude boeken én een zwarte sporttas. Het buurjongetje had me niet gehoord en schrok op toen ik mijn fiets in een rek zette.

“Hallo”, zei ik.
Hij zwaaide en keek weer naar de tas.
Ik wilde dit moment van onverwachts contact ten volste benutten en vroeg: “Wat ben je aan het doen?”
Hij keek van de tas naar mij. “Ik heb iets gevonden.”
Mijn buurjongetje had de zwarte tas opengeritst, maar ik kon de inhoud niet zien.
“Wacht even”, zei ik, terwijl ik mijn fiets op slot zette en vervolgens mijn hoofd stootte aan het stuur van een andere fiets.
“Kijk”, zei mijn buurjongen toen ik naast hem stond.

Mijn mond viel open. In de tas zat Heel. Veel. Geld.

Briefjes van 20 en 50. Niet keurig verpakt in stapeltjes zoals je dat ziet in gangsterfilms, maar gewoon los in de tas gegooid. De briefjes oogden een beetje groezelig, als door honderden smerige handen aangeraakt.

“Hoe kom je hier nou aan?” vroeg ik.
“Dat zei ik net. Ik heb dit gevonden.”
“Gewoon bij het grofvuil?”
Hij knikte van wel.

Snel ritste ik de tas dicht en keek om me heen in de verwachting ergens een donkere Volvo met geblindeerde ramen te zien. Of een man met een gleufhoed. Maar in de straat was niemand. Zelfs de jongens die altijd – maar dan ook echt áltijd – jointjes zaten te roken in een rode Canta waren er niet.

Voorzichtig pakte ik de tas op. Ik had verwacht iets opmerkelijks te ervaren, maar dat was niet zo. Een tas geld blijkt net zo goed een tas sportkleren te kunnen zijn.
“Wat ga je ermee doen?” vroeg de buurjongen.
“Ik denk dat we naar het politiebureau moeten.”
“Waarom? Het ligt hier, iemand wil het niet meer hebben. Dan mag ik het hebben.”
“Nee, zo werkt het niet.”

Ongelooflijk. Ik was officieel een volwassen persoon geworden die verstandige keuzes maakte. Als kind kon ik niet geloven dat mijn vader, die bij een bank werkte, eerlijk was geweest over een koffertje goud dat een collega was vergeten in de bankkluis te zetten.
“Je had het moeten houden!” schreeuwden mijn zusje en ik na zijn spannende verhaal.
Mijn vader lachte hard en zei dat dat natuurlijk niet kon. “Dat is stelen.”
Zus en ik vonden hem de domste man op aarde.

Inmiddels was het begonnen te miezeren. Het waaide. Mijn buurjongetje deed zijn capuchon omhoog.
“Als we het naar de politie brengen, wil ik wel iets houden. Ze hoeven niet alles te hebben, ze weten toch niet hoe veel er in zat.”
Daar had hij een sterk punt.
“Laten we het gaan tellen”, zei ik.

Samen liepen we de vier trappen op naar mijn huis.
“Is dit alles?” vroeg mijn buurjongen, van wie ik inmiddels wist dat hij Niels heette, toen we eenmaal in de woonkamer stonden.
Hij moest niet zo bijdehand doen, zei ik. Daarna vroeg hij om een glas chocomelk.

We namen plaats op mijn grote kleed en begonnen de tellen. Niels was vrij goed in hoofdrekenen voor een jongetje van zijn leeftijd van zijn generatie. Omdat het niet handig is hier het volledige bedrag te noemen, doe ik dat niet. Maar het was veel geld. Niels glunderde meer en meer bij ieder biljet dat hij optelde.

“Van wie denk je dat het is?” vroeg ik.
“Van niemand. Van mij.”
“Nee, dat is niet zo. We kunnen dit niet zomaar pakken, dat zei ik al, daar krijgen we problemen mee.”
“Waarom?”
“Gewoon, dat is altijd zo met veel geld dat je op straat vindt.”
“Hoezo?”
Ik werd een beetje moe van Niels.

Buiten stak er een storm op. Die liet ons niet weerhouden van een wandeling naar het politiebureau, vlakbij ons in de buurt. Niels mocht de tas dragen. Zijn handen klemden zo stevig om de hengels dat zijn knokkels wit zagen.

We liepen door de schuifdeuren van het bureau. Er hing een vijandige sfeer, maar dat kan ook mijn perceptie zijn geweest. Achter de balie zat een vrouw met kort blond haar. Ze vroeg waar ze ons mee kon helpen en Niels zette de tas op de balie.
“Wat zit daarin?” vroeg ze argwanend, zoals alleen agenten dat doen.
Ik ritste de tas open.
“Geld”, zei Niels.
“Hoe komen jullie daaraan?”
“Ik heb het gevonden bij de vuilnisbakken in onze straat.”
“Welke straat?”

Zo moesten we nog meer vragen beantwoorden, in een kamertje met een formicatafel. We werden hartelijk bedankt en de zaak zou worden uitgezocht. Tot op de bodem, bladiebla. Na anderhalf uur liepen Niels en ik het korte stukje terug naar huis. Het waaide nog steeds, maar de regen was opgehouden.

Ik vroeg Niels wat hij met zijn vijftig euro ging doen.
“Een cadeautje voor oma kopen”, zei hij wijzend naar het balkon op de eerste verdieping.
Achter het glas zag ik een oudere dame zwaaien. Niels en ik zwaaiden terug.

Getagged , , , , , , , , ,